Gang van Zaken Theo Voorzaat 2011 Course of Events |
Dames en Heren, Het doet me plezier u allen hier vanmiddag te mogen begroeten. Het kan haast niet anders dan dat u onderweg hiernaartoe bevangen werd door een twee metaforen, namelijk die van de vallende herfstbladeren, waardoor uw en mijn stemming op zich al worden aangestuurd, en de met precisie geschilderde ruïnes van Theo Voorzaat. Tot op zekere hoogte lopen beide metaforen parallel. Blaadjes doen er weliswaar maar een half jaar over om alle stadia van opbouw tot afbraak te doorlopen, hoewel je weer niet kunt niet zeggen dat huizen ontspruiten en aan het eind van hun levenscyclus naar beneden vallen, maar zo letterlijk hoeft het ook niet met metaforen. Wie daar vast wel van zouden schrikken zijn de mensen van Monumentenzorg. Los daarvan, ik vraag me af wat die dienst nou eigenlijk vindt van de schilderijen van Theo Voorzaat. Ik herinner me een reactie van een comité, dat zich jaren met succes had beijverd om de restauratie van de Oude Kerk in Amsterdam te realiseren. Alles was gelukt, de heropening ging met feestelijkheden en plechtigheden gepaard, en toen ging Theo Voorzaat schilderen. U, als kenners, weet van zijn voorkeur voor ruïnes, en ja, ook de Oude Kerk moest er aan geloven. De onberispelijke staat ten spijt, op Theo’s schilderij verscheen een ruïneuze variant, erger dan het ooit was geweest. Het comité was diep teleurgesteld, ik kan me zodoende voorstellen dat ook Monumentenzorg niet gecharmeerd is van Voorzaat’s voorkeur voor onomkeerbaar verval. Wat een ander moreel dilemma blootlegt. U hebt vast wel weet van de discussie over de vraag of een slecht mens een goede kunstenaar kan zijn. Even voor alle duidelijkheid, Theo’s gedrag èn moraal is volstrekt onweersproken. Het gaat mij hier meer om de theoretische vraag, ongeacht of Voorzaat al bewust zou aansturen op een moreel appèl – hetgeen overigens voor wie goed luistert meteen ook inhoudt dat een onbewust appèl net zo goed tot de mogelijkheden behoort, met minder pretenties en daardoor waarschijnlijk wel zo effectief – de theoretische vraag dus of het volvoeren van een burgerlijke plicht mag samengaan met het opperste plezier, zoals bijvoorbeeld waarmee Voorzaat zich op ruïnes stort. Of, anders gezegd, kan, mag, moet schoonheid shockeren? En kan, mag, moet de schilder daarbij ernstig kijken, in plaats van ’s-morgens opgewekt uit bed te stappen, onderwijl roepend, “Ha, ruïnes!” Dames en Heren, wie ben ik dat me over deze zwaarwegende zaken in het openbaar mag uitspreken. Wie ben ik dat ik u naar huis mag sturen met onopgeloste filosofische lemma’s. Ik stop dus met graagte bij die optimistische uitspraak “Ha, ruïnes!”, en verhef die zowel tot oproep van de maand als tot slot van de woorden waarmee ik deze tentoonstelling open: Ha, Ruïnes! |