Ik woon op de Brouwersgracht. Daar zet men de vuilniszakken dikwijls 's
nachts buiten. Dan komen er mensen die hopen daar nog wat van waarde of te
eten in te vinden. Soms geeft dat veel troep. En ook herrie, want dat
geritsel en gerinkel -veel flessen belanden nog niet in de glasbak- klinkt
's nachts luid. De romantiek van het nachtelijk profijt, daar kan ik nog wel
mee verder, maar die troep. Die wordt soms pas dagen later opgeruimd.
Irritant. Ik weet nooit goed wat ik moet doen in die situaties.
Mijn vrouw gaf eens een goed voorbeeld: zij opende het raam en vroeg
vriendelijk of alles weer terug kon in de zakken, en ja, dat gebeurde. En zo
keek ik vannacht naar buiten, geactiveerd door dat pregnante geritsel en
geplof, en stond me voor te bereiden op een vraag als die van mijn vrouw.
Toen wierp iemand vanuit een belendend pand water of zo naar beneden. He,
riep de getroffene verontwaardigd, maar ging onverstoorbaar door. Ik vond
dat ik geen vraag meer mocht stellen na deze gebeurtenis, en trok me in de
schaduw van mijn gedimde ramen terug. Onvoldaan. Weer dacht ik enige tijd na
en keek, in een toestand van geestelijke wapenstilstand, naar buiten, en zag
dat alles weer in de zakken zat.
Daar heb ik ontzag voor.
|