Perslucht |
Van sommige dingen ga ik altijd wat besmuikt kijken. Dat betekent dat ik dan
in tweestrijd verkeer of ik het erover moet gaan hebben. Niet het
waarheidsgehalte speelt dan een rol, maar de vraag of ik erin zal slagen de
lezer in enkele zinnen het gevoel te geven dat hij weet waar het over gaat.
Sowieso een dwingende regel als u iets te verdedigen hebt. Gelijk hebben
werkt pas als anderen dat ook vinden...
Stel dat je de afkeurende houding van de kunstwereld, de pers incluis, ruwweg van 1975 tot 2000, jegens gedetailleerd en glad schilderen (welke houding toch aardig tot de kunstzinnige consument is doorgedrongen, anders zou die nu niet alweer enkele jaren om de haverklap roepen dat het weer mag) als jaloezie zou afdoen. Dat zou zeer bevrijdend uitpakken voor de niet aflatende hang om het tegendeel te bewijzen, die mijn gemoed jarenlang teisterde. Het gekke is dat het tegendeel mij opeens zeer verwant aan dit verschijnsel voorkomt. Namelijk dat de mensen, die iets kunnen wat je zelf niet kunt, je helden zijn. Tenzij je die rol opeist zonder over de benodigde vaardigheden te beschikken. Dat wordt dan hard tegen hard: hou je vol dat het ook goed, zelfs beter is dan wat je niet kunt, of laat je de eer aan de getalenteerde bevlogene, die uit zichzelf niet eens vraagt om de positie van bevoorrechte. Stel nou dat statistisch onderzoek zou uitwijzen dat het intelligentieniveau van mensen, die de impressionistische toets hanteren, lager blijkt te zijn van de detaillisten. Dat zou vreselijk zijn, hoewel ik me ook al buitengewoon bezorgd maak om het elan waarmee het bijna-tegendeel van deze onzinstelling als bijna-norm opgeld doet. Stel nou dat ook in cijfers kon worden uitgedrukt dat de positieve invloed van de beeldende kunst op de menselijke moraal niet valt vast te stellen -wat nog niets betekent, want het is heel goed mogelijk dat de positieve krachten de negatieve neutraliseren, hetgeen niet alleen op zich al een verdienste is, maar zodoende ook aantoont dat althans van een deel van de beeldende kunst een positieve uitstraling uitgaat- dan is dat nog geen reden om te gaan bekvechten over wie zich die zegeningen mag toedichten. Mijn verweer op het voorgaande is dubieus. Ik suggereer altijd dat wellicht over vijftig of honderd jaar wel aan de oppervlakte komt drijven hoe het er eigenlijk precies voorstond. Maar stel nu eens dat iedereen zo verstandig is zich naar deze inzichten te voegen en zodoende niemand het genoegen zou smaken zijn of haar gelijk te ervaren, ten onrechte of niet, dan kun je toch wel stellen dat het beter is als althans een beperkt aantal mensen zich in dit genot zou moeten kunnen wentelen, in plaats van helemaal geen. En die mogen dan best tot de officiële kunstwereld behoren. Hè, wat doet dat goed, die mildheid. |