Retro-deformatie |
Het blijft me in mijn gedachten achtervolgen. Hoewel ik altijd probeer aardig te zijn tegen kunstenaars die me komen vragen of ze in de galerie mogen exposeren, ben ik er soms met mijn hoofd niet bij. Normaal gesproken leg ik in enigzins kreupel Engels of neutraal Nederlands uit waarin ik ben gespecialiseerd, maar dat weerhoudt hen er niet van om hoopvol te vragen of ik toch wil kijken, wat ik meestal doe. Maar soms, en zo ook deze keer, laat ik onverhoeds vallen dat het geen zin heeft. Dat komt me op een nietbegrijpende blik te staan, van iemand die zich niet kan voorstellen dat ik niet naar zijn werk zou willen kijken, niet zijn wereld willen binnengaan. Natuurlijk, u weet mèt mij dat er altijd twee kanten zitten aan het tonen van menselijkheid. Als het om een afwijzing gaat, liggen aardig zijn en huichelen erg dicht bij elkaar, in aanmerking genomen dat het velen fors aan zelfkritiek ontbreekt, en ik dus een hoop ellende te zien krijg. Uit zelfbehoud vermijd ik discussies, want om de waarheid gaat het hen zelden. En waarom ook? Ik mag dan spottend spreken over het van Goghsyndroom, mijn en uw subjectiviteit staan borg voor een onvermijdelijke patstelling. Kunst hangt samen met passie en magie, dus je weet het nooit, en in deze geest besluit ik menige afwijzing, die dan alsnog weer enige opluchting genereert. Zijn blik spreekt boekdelen, hoe kan ik doen alsof ik een mening heb, als ik niet eens wat heb gezien? Hij loopt weg met zijn kleine strakkijkende vrouw, die lijkt op een tegen haar zin zwijgende regieassistente. Zij voert een blond jongetje mee, dat verbaasd naar boven kijkt. Hoewel mijn dochter nu in de fase is dat zij alle jongens sukkels vindt, moet ik haar niet toch vertellen dat ze maar beter niet met een kunstenaar kan trouwen, in aanmerking genomen dat ik bij tijd en wijle nog een van de aardigste galeriehouders ben? Is dit nu een kwestie van beroepsdeformatie? En zo ja, wat moet ik ertegen ondernemen? Zei ik ondernemen? |