BACK

Weekly Residuum 191 - februari 2004 D
© foto en tekst Koen Nieuwendijk



Een dag voordat mijn lusje brak ging ik met mijn dochter naar de tentoonstelling Vis Vitalis in het Centraal Museum in Utrecht. Mag ik zó, vroeg zij doelend op haar zwarte lange heksenrok, en natuurlijk zei ik ja, want het laatste wat ik wil is dat mijn smaak haar keuze domineert, al moet ik natuurlijk wel trots op haar kunnen zijn. Maar nog was dat niet genoeg, want pas na de belofte van een slagroompunt staakte zij haar verzet, en huppelde vervolgens zorgeloos mee.

Het eerste wat zij vroeg bij het zien van het eerste schilderij, dat reukloos in heldere kleuren de verbeelding aan het ruiken zette, hoe lang de schilder daar nu over deed. Zoals bij veel van haar vragen stond ik voor een dilemma. Moest ik haar ontzag inboezemen, en, net zoals ik bij leken doe, uitweiden over een geweldige hoop werk, dus laten we zeggen toch minstens een half jaar, zodat ze later bovendien niet al te makkelijk denkt dat alles vanzelf gaat, of moest ik het woord geven aan mijn deskundige ik, die graag aanvoert dat die mensen vroeger konden schilderen als de beste, dat hadden ze gewoon geleerd, dus best kans dat met wat vaardig nat in nat schilderen de klus in zes weken was geklaard, en ook dat zou voor mijn dochter in zoverre aanvaardbaar en voorstelbaar zijn omdat zij over zes weken jarig is, dus dat is vanwege de te verwachten cadeau's een onoverzienbaar lange periode. Ik koos voor het compromis dat het vermoedelijk een maand of drie had gekost.

Pas daarna griezelde zij bij het zien van al dat koude vissevlees. En streng als zij is, wees zij mij op een bever, die net zo zielloos tussen het vissengeweld terneder lag: "dat is geen vis", en kritisch onsteld vervolgend, "ik zie bloed", alsof dat onoirbaar is op een schilderij. Ik heb haar ook nog uitgelegd dat een paling, die zich ook over land kan voortbewegen, niet zomaar dood is, dus dat het heel goed mogelijk was dat die ten tijde van het schilderen nog leefde. Dat leek haar te bevallen. Nochtans haalde haar aandacht het eind van de eerste zaal niet. Ik mocht nog net een blik werpen op twee ingetogen stilleventjes van Jan van Kessel I, toen zij mij resoluut meetrok.

Zij griezelde nog even van harte bij gedrochten op sterk water en benige bekken vol tanden, al moest het bij voorkeur haai heten. Sensatie betaalt, daar verander ik op mijn eentje niets aan. En taart natuurlijk.

Al moet ik hier eerlijkheidshalve iets aan toevoegen. Ik had uit de per post ontvangen documentatie de indruk gekregen dat meerdere facetten van de tentoonstelling op kinderen waren toegesneden, dus zei mijn dochter al meteen "Ha, vragen", maar die waren er helaas niet. Uiteindelijk vonden we op zolder een stuk of wat computers voor kinderen, met wat eenvoudige op de tentoonstelling betrekking hebbende animaties.

Ik ging in gedachten terug naar de doodstille zalen, waar mensen zwijgend langs de schilderijen schuifelden, en zag daar voor mijn geestesoog ook kinderen, die languit op de grond hun vragen trachtten in te vullen, zoals regelmatig in de galerie gebeurt, op initiatief van hun scholen. Dat soort dingen gaat niet zwijgend. Vragen stellen aan elkaar of derden maakt geluid. Maar mag ik nou mijzelf eens vragen of ik minder van een schilderij kan zien als die kinderen om mij heen zo bezig zouden zijn? Of misschien zelfs onverhoeds eens hardop lachten?

Ik geef toe, we leven wel degelijk in een tijd waarin men ons wil opleggen bij voorkeur zwijgend te reizen (zie WR 144), maar als we de jeugd echt in het museum willen krijgen om wat er is en niet om wat toegevoegde fratsen, is het dan niet verstandig om de mores van plechtstatigheid met een forse zwaai aan de kapstok te hangen?


BACK