DE MENS, PAS OP!
Deze catalogus is verschenen ter gelegenheid van de tentoonstelling DE MENS, PAS OP!, 16 mei t/m 13 juni 2015, en is samengesteld en geschreven door Koen Nieuwendijk. (20 pagina's, 49 afbeeldingen in kleur, ISBN 978-90-70402-45-7)
De gans kwam geluidloos neer op de betonnen vloer van het achterplaatsje, dat aan beide zijden was ingeklemd tussen de achtergevels en als zodanig uiterst geschikt voor het weerkaatsen en ongewenst versterken van het geringste geluid. Hoewel, geluidloos?
Als ganzen niet al te hoog in formatie overvliegen hoor je hun vleugelslag, zeker op een windstille avond; en als stadsduiven rechtstandig omhoog vliegen vanuit zulke krappe binnenplaatsjes, en je hebt het geluk dat hun vleugels elkaar tijdens die uiterste krachtsinspanning niet op het hoogste punt raken, dan hoor je ook een machtig gezoef. Maar met deze gans lag het anders. Ook zonder de vliegkunst machtig te zijn meende ik te kunnen horen dat deze volumineuze vogel met zijn vleugels niets meer kon doen dan proberen te voorkomen dat hij te pletter zou slaan in die steenwoestijn.
Dus daar zat de gans, niet van zins en niet bij machte weer te vertrekken. Maar machteloos? Verre van dat. De gans nam als op een schaakbord het initiatief en bleef op een strategisch punt staan, net iets achter het midden (gezien vanuit de deur naar het binnenplaatsje). Dat werd voederen - zelfs meer dan nodig was om weer aan te sterken en te vertrekken, waardoor al in de eerste seconde na de landing duidelijk was dat de machtsovername definitief en voor de duur van het leven was. Maar wat, vraag ik mij vertwijfeld af, heeft dat te maken met het werk van deze kunstenaars?
De gans bracht ook goeds, want zijn onverwachte verschijnen zette aan tot associatief denken: zijn er slechte ganzen, zijn er slechte vogels, en zo ja, zijn grote slechte vogels slechter dan kleine slechte vogels? We weten dat kauwtjes hun voedsel zodanig verbergen dat hun nabije soortgenoten het niet kunnen zien. En de hardnekkige wijze waarop meeuwen elkaar het voedsel uit de snavel proberen te stelen is stuitend. Nou ja, je mag toch aannemen dat de gemiddelde toeschouwer van een dergelijk schouwspel beschikt over voldoende inlevingsvermogen om zowel zijn eigen lot als dat van een ander - dier of niet - te kunnen voorstellen.
Ikzelf heb althans met tranen in mijn ogen zien gebeuren hoe diezelfde meeuwen midden op het open havenfront nonchalant over een moedereend met kroost scheerden, waarbij één van de meeuwen in het voorbijgaan met zijn snavel een donsballetje uit het zwemmende groepje plukte. Om dat overigens pal voor de kade weer los te laten, waarop het kleintje in paniek zwemlopend onder de dukdalven schoot en uit het zicht van zowel mij als de meeuw verdween. Ook heb ik eens twee meeuwen - arme drommels, zomaar gebombardeerd tot symbool van het slechte in de mensheid, wat nota bene impliceert dat er ook iets goeds in diezelfde mens schuilt, waar de meeuwen het verder moeten doen met hun zweefvermogen - een jonge reiger met duikvluchten tot grote paniek zien brengen, waardoor ik alsnog begreep wat die grote pluk grijze veren betekende, die ik eerder elders in het water zag drijven, en waarin de meeuwen verwoed zaten te pikken.
Leidt, bij gebrek aan echt inzicht in zowel menselijk als dierlijk gedrag, deze metafoor tot inzicht? Vertwijfeling.
Laten we in dat geval de zangvogeltjes nemen. Ga naar een stil park en laat hun gezang uw gemoed kalmeren. Als ik postuleer dat het niet vreedzamer kan, sla ik meteen de plank mis. Hun gekwinkeleer is immers niet anders dan een kwestie van territoriumafbakening. Tot geweld komt het - voor zover ik kan waarnemen – niet, maar de boodschap is duidelijk: "Heb niet de moed!". Wordt wellicht mijn gemoed bij gebrek aan inzicht aangestuurd door een vreedzame interpretatie van het gekwinkeleer? Zou dit gebrek door natuurlijke selectie zijn uitgegroeid tot iets wat we nu graag als goede inborst beschouwen? Laten we overigens, om de vraagstelling zuiver te houden, afspreken dat we het element eigenbelang, dat voortkomt uit overlevingsdrang, dat weer valt te herleiden tot natuurlijke selectie - neemt u mij de vereenvoudiging niet kwalijk - buiten beschouwing laten. Opdat we het dilemma goed of slecht buiten het bereik van de profijtgedachte houden, want pas dan hebben mensen in moreel opzicht iets aan de metaforen van dierlijk gedrag. U hoeft het niet met mij eens te zijn, maar vergeet niet dat ik houvast vind in datgene wat deze kunstenaars visualiseren, zelfs als hun associaties afwijken van de mijne. Wat uiteindelijk mijn onmacht inzake het uitleggen ervan aanzienlijk verzacht.
Stel dat we de zaken omkeren. Op deze gedachte kwam ik na lezing van een artikel van bioloog Thijs van Vuure (in Het Parool van 18 april 2015), die de menselijke stem vertaalt naar vogelgeluiden, wat overigens in mijn optiek het beperkte spectrum van goed en slecht verruimt met mooi en lelijk. Reigers namelijk produceren een afzichtelijk gekrijs, en tortelduifjes, waar je dat toch echt niet van verwacht, komen niet verder dan een rauw gerochel. En hoe mooi is de kreet van een pauw? Als puber kon ik die perfect imiteren, wat mij in de gelegenheid stelde volkomen anoniem in de vroege ochtend, bij het krieken van de dag, de burgers ongestraft in hun slaap te storen, want tot in de verre omtrek beantwoordden pauwen mijn lange, hoge, schelle roep. Dit was natuurlijk lelijk en slecht, maar prachtig voor mijn puberinborst.
Maar ik dwaal af, terug naar de wetenschap. Alhoewel, eerst nog even de kunst. Ik kan me namelijk niet aan de indruk onttrekken dat in de actuele kunst (wat overigens zou betekenen dat er ook niet-actuele kunst is, al wordt het zo naar mijn idee niet bedoeld) lelijkheid zijn schoonheidsstatus ontleent aan maatschappelijke relevantie. Denk niet dat ik dat veroordeel. Wel rijst de vraag in hoeverre mooi en lelijk zich lenen voor het visualiseren van goed en slecht. Stel nou eens dat ik zo kortzichtig ben dat ik datgene wat als klassieke schoonheid wordt getypeerd uitsluit van het vermogen tot maatschappelijke relevantie - dicht ik mijzelf dan geen goddelijke gaven toe?
Aangejaagd door de associatieve krachten van de schilderijen in deze tentoonstelling, probeer ik met eveneens associatieve teksten iets wat op een proces lijkt wat tastbaarder te maken. De ene kunstenaar, in dit geval Rudolf Hellebaut, is wat explicieter in het fileren van de mens dan de andere, zoals Roger Braun. Maar pas op! – dit maakt de valkuil van de vermeende waarheid alleen maar dieper. Eens dacht ik werkelijk met een noest geschreven alinea tot de kern van een schilderij te geraken, maar de milde reactie van in dit geval Roger Braun loog er niet om. Och, het mocht best, maar de loop van zijn gedachten was anders geweest. Waarna ik mij haast daaraan toe te voegen dat de titel van de tentoonstelling niet gans de mensheid betreft, maar slechts één mens: diegene voor wie ik mag spreken, namelijk mijzelf. Wel nodig ik u van ganser harte uit mee te doen.
Beware of Man
This catalogue has been published at the occasion of the show Beware of Man!, May 16 - June 13 2015, and is compiled and written by Koen Nieuwendijk. (20 pages, 49 full colour reproductions, ISBN 978 978-90-70402-45-7)
The goose silently plopped down on the concrete paving of the little courtyard in between the rear elevations of the neighbouring properties (which made it the perfect echoing well) – or is “silently” the right word? When a flock of geese fly fairly closely overhead in V formation and there is not too much wind, you can actually hear their wings beating. When pigeons propel themselves upward from a cramped courtyard and they are clever enough to stop their wings touching at the top during this exercise in all-out exertion, you can hear them produce a mighty whooshing sound. Not so much where the goose was concerned, though, for even without my having (yet) mastered the art of flying I imagined being able to tell that this voluminous bird had not been in a position to put its wings to any further use than that of stopping it crashing to its death in the urban jungle.
This left me with a stranded goose that clearly had no intention to depart even if it had been able to. Which is not to say that it was helpless, for it immediately took the initiative – as in a game of chess – and positioned itself just behind the centre of the courtyard (seen from my back door). Clearly my visitor was instructing me to break out the chow and keep it coming even after it would have regained its strength, and clearly within less than a second of its descent it had decided that this arrangement was for life. But what on earth does any of this have to do with the work of these two artists?
The goose brought some good too, as its unexpected arrival got my associative juices flowing and I found myself wondering whether there are malicious geese or obnoxious birds generally and if so, whether the bigger species might be worse than their smaller counterparts. We know for example that jackdaws are good at hiding their food where their fellow jackdaws cannot see it. The dogged determination with which gulls try to steal food out of each other’s beaks comes across as appalling (in so far as the average viewer can muster enough empathy to imagine his or her own destiny and that of someone else, be it an animal or fellow human being). I have tearfully watched one of the many gulls that can be found around the waterfront swoop over a mother duck with ducklings and casually pick off one of the little bundles of fluff, only to lose its grip and drop de petrified duckling back into the water just shy of the quay wall, where the lucky escapee scurried – half swimming, half running – to the nearest mooring dolphin, out of my sight and, hopefully, out of the gull’s mind. I once saw two swooping gulls – poor sods, catapulted into the spotlight as they have been as a symbol of all that is evil about mankind, which to make it even worse implies that there is also something good about mankind where gulls have their thermal soaring ability as their only genuine trick – carry out an assault on a young heron and drive their poor victim to distraction, which belatedly explained to me what the large blob of grey feathers I had seen some gulls fervently manhandling elsewhere in the water had been all about.
Barring a genuine insight into human and animal behaviour, could the metaphor be said to clarify? This is the kind of question that triggers a sense of despondency.
So let’s switch to song birds. Go visit a quiet town park and allow their singing to soothe your soul. I would be wrong to suggest that this is as peaceful as it gets, for their pretty warbling is simply their way of telling their peers to back off. I have not actually seen many song birds resort to battling it out, but nonetheless their message unmistakably is for everyone else to take a hike. Could it be that my lack of knowledge is leaving a gap for a serene interpretation of birdsong to control my mind? Could it be that natural selection has enabled this defect to develop into something we now like to see as “upstanding character”? In order not to confuse the issue I suggest we agree to leave the element of self-interest, which has its roots in the urge to survive, which in turn is anchored in natural selection – if you’ll excuse my simplification –, out of the equation and not allow the benefit thought to obfuscate the good-evil dilemma, for it is only then that human beings can take something away morally from the metaphors of animal behaviour. By all means feel free to disagree with me, but don’t forget that it is artistic visualisation that serves as my crutch even if the associations of the artists in question are not the same as mine. Which when all is said and done makes my own interpretive inability considerably easier to bear.
Why not stand the matter on its head? I was inspired to do this by a recent article which Thijs van Vuure, the biologist, published in “Het Parool” (on 18 April last), about translating the human voice into bird sounds (which in my opinion adds a dimension of attractive versus unattractive to the narrow spectrum of good and evil). Herons, you see, produce the ghastliest noise whereas turtle doves – contrary to expectation – merely shriek. And how about the sound produced by the glorious peacock? As an adolescent I had the call of the peacock down pat, which was an open invitation for me at the crack of dawn in complete anonymity to interrupt the sleep of the villagers by getting all the peacocks in the area to respond to my drawn-out high-pitched screams. Unattractive and evil, to be sure, but balm for my then adolescent soul.
Fascinating as this little foray may have been, let’s by all means return to our scientific deliberations … after the following brief reference to art. I cannot shake off the impression that unattractiveness in contemporary art – which by the way I don’t think should be defined as the antonym of non-contemporary art – derives its beauty status from social relevance, and although it’s not for me to sit in judgment, it does prompt the question as to the degree to which “attractive” and “unattractive” lend themselves for use in the visualisation of good and evil, for if I were so short-sighted as to exclude that which has been characterised as classic beauty from being able to boast social relevance, would that not be tantamount to my attributing supernatural powers to myself?
Driven by the associative powers of the paintings that make up this exhibition and by the presence of the bird in the work of all three artists – even though their subject matter is mostly people – I have been trying to use associative texts to add a little tangibility to something resembling a process. One of the artists, Rudolf Hellebaut, is somewhat more explicit in his dissection of mankind than others, such as Roger Braun and Hester Schroor. Which only serves to make the abyss of alleged truth more cavernous. I remember being convinced that the paragraph I had just construed had allowed me to touch on the very core of a particular painting … until the mild response of Roger Braun (whose painting it was) set me straight: it was not that he disapproved of what I had come up with, it was just that his train of thought had been completely different. At which point I can only hasten to add that the title of the exhibition – far from applying to all of mankind – merely refers to one specimen: myself.
Which is not to say that I wouldn’t be delighted if you decided to join me!
|
|