Van Bedoelen en Betoveren De sterke traditie van het stilleven ten spijt heb ik mijzelf er wel eens op betrapt te pogen het nut van het stilleven af te meten naar de maatstaven van de actuele kunst, die maatschappelijke relevantie hoog in het vaandel draagt. Omdat dat op zich een nobel streven is, zie je gauw over het hoofd dat de status van bijna-dictaat eigenlijk niet accordeert met de gevoelsmatige insteek van alle kunst, om het even om welke stijl en techniek het gaat. Kortom, ik zou niet moeten wensen dat een stilleven beoogt u te beïnvloeden in uw burgerzijn. Ooit las ik de plausibel klinkende theorie dat schilderkunst is voortgekomen uit het decoreren van gebruiksgoederen, maar bij nader inzien denk ik dat het drijven van handel tussen volkeren met uiteenlopende talen noodzaakte tot het weergeven van hetgeen men wilde kopen of verkopen, en vervolgens bleek dat die weergaven, los van hun functionaliteit, hun eigen aantrekkingskracht hadden. Zo bezien komt beeldende kunst voort uit honger, handel en geld. Zou het daarom zijn dat de oude Grieken schilderkunst als minderwaardig zagen, en geen eigen muze gunden? Natuurlijk, later zijn voor die pragmatische startpunten de prachtigste idealen in de plaats gekomen, maar, en daar wilde ik op aansturen, het onderscheid in categorieën als stillevens en portretten oogt in het licht van het voorgaande wat vreemd. Zodoende wordt het een stuk begrijpelijker dat de bekendste van dit drietal, Rudolf Hellebaut (Gent, 1954), zich de afgelopen jaren zich heeft onderscheiden met kleine portretten van ontregelde heren, die als bij toverslag vanaf vorig jaar ook deel uitmaakten van stillevens. Op zijn manier kan Hellebaut in zijn stillevens zo commentaar, kritiek en boosheid kwijt, maar zouden die portretjes dan als voorwaarde of eventueel als bewijs moeten dienen? Of erger, conformeert Hellebaut zich dan onbedoeld toch aan die zomaar ineens makkelijk te verwoorden maatschappelijke relevantie, en zouden stillevens zonder dit element niet meer dan een lege esthetische huls behelzen? Lieve hemel, nee. Het werk en de instelling van Walter Leclair (Mortsel, België, 1954), een Vlaamse stillevenschilder van niveau, die een paar jaar geleden eindelijk durfde te schilderen wat hij al jaren droomde, weg van de gewoonten van het métier, in een bijna monochroom palet, soms scherend langs streng constructivisme, is niet zelden ook doordesemd van een principieel verzet tegen de bekrompen opvattingen van het actuele circuit over het stilleven in het algemeen. Dat levert behalve ironiserende stukjes tekst ook beschrijvende, soms haast bezwerende titels op. Het leuke is dat zijn teksten en titels volkomen begrijpelijk zijn, daarmee zijn doen en laten en dus ook zijn stillevens hun eigen diepgang geven, maar, als puntje bij paaltje komt, is hiermee toch niet uitgelegd waarom een specifiek schilderij - omdat dat hoogstpersoonlijk is mag u zelf uitkiezen welk - het vermogen heeft u en mij te betoveren. Dus stel nou dat één van zijn stillevens naar de normen van de actuele kunst maatschappelijk relevant is, dan weten we eigenlijk nog steeds niet waarom het ons betovert. Ik kan me niet voorstellen dat het element betovering in de actuele kunst ontbreekt, maar hoe zou men dat daar noemen, of zou men zich, vanwege die eis van relevantie, daarvoor schamen? Neemt u mij niet kwalijk, dit is een typische voetnootopmerking. Maar toch nog even dit. In aanmerking nemend dat de zin van het leven zich nog steeds niet laat doorgronden, waarmee de maatschappelijke relevantie onherroepelijk toch een beetje in een ander daglicht komt te staan, in die zin dat de meeste wijzen die het niet weten het erover eens zijn dat het veraangenamen van het leven vooralsnog het hoogst haalbare is, blijkt betovering als iets dat niet verklaard kan worden maar er wel is, zich naast de veramorfte relevantie als een eerste levensbehoefte staande te houden. Dat gaf de doorslag bij mijn besluit om ook de maagdelijke bloemen van Jeroen Paulussen (1959) in deze tentoonstelling op te nemen. Realiseert u zich dat ook ik beïnvloed ben door het correcte denken, dus als ik schilderijen onder ogen krijg met uitsluitend bloemen, neig ik in eerste instantie tot afwijzing. Maar de betovering van die rozen van Paulussen verdween niet. Je kunt het een coïncidentie noemen, maar de impliciete kunsthistorische kritiek van Leclair maakte mij weer eens bewust van het dwangmatige in de afwijzing van betoverende schilderijen, uitsluitend en alleen omdat de relevantie niet af te lezen is. Ik realiserde mij opnieuw dat dwangmatige in de actuele kunst, dat één van de kenmerken van hedendaagse beeldende kunst coûte que coûte die vermaledijde maatschappelijke relevantie zou zijn. Onder invloed van deze beslissing, aangaande de maagdelijke rozen dus, verzachtte mijn houding van verzet tot een van toegevendheid, want waarom zou een medemens zijn ziel en zaligheid niet mogen geven voor maatschappelijke relevantie? Ja maar, roept u, daar hoeven ze mij toch nog niet mee te terroriseren? Valt wat voor te zeggen, maar anderzijds, als ik met u over het nut van het algemeen ga discussieëren, gaat dat wat mij betreft ook op het scherp van de snede, dus bij die bevlogenen gaat dat net zo. En mogelijk ligt het toch weer anders. Ik heb eens op de KunstRai met mijn stand naast een Rietveldproject gestaan, waarbij jonge rakkers in de loop van de beurs een caravan vol vliegen kweekten. Er was een verhaal bij, maar daar gaat het mij nou niet om. Zij kwamen in mijn stand kijken en waren stomverbaasd dat ik als een normaal mens tot hen sprak, vroeg naar hun project, en nog gekker, dat zij uit eigen beweging sommige van de schilderijen mooi vonden, of althans, niet bedolven werden onder de visuele cliché's die zij aangaande deze schilderstijl kennelijk aangereikt hadden gekregen. Ik heb me er niet verder in verdiept, de boekhouding riep, maar je zou haast denken dat zij tijdens hun opleiding bewust gedemotiveerd worden als het gaat om zaken die de burgers, die zij geacht worden te ontregelen, mooi vinden. Neemt u mij niet kwalijk, ook dit is een uit de hand gelopen voetnootopmerking. Vergeet mijn woorden, maak uw geest blank en stel u open voor die onuitlegbare betovering, die schilderijen u kunnen schenken, en die mij al meer dan veertig jaar als galeriehouder voortdrijft. Of Intent and Enchantment The powerful tradition of the still life notwithstanding I have on occasion caught myself attempting to weigh up the purpose of the still life against the norms and values of contemporary art, where social relevance takes pride of place. As worthy an endeavour as this may be in its own right, it does tend to veil the fundamental dissonance between the status of near-diktat and the emotive dimension that is a common denominator of all art, irrespective of style or technique. I should therefore know better than to wish for the purpose of a still life being that of influencing you in your civilianship. According to an ostensibly plausible theory I once read, the art of painting originally devolved from the decoration of commodities. On second thought, however, I would consider it more likely that bartering practices involving peoples with disparate languages necessitated the depiction of the objects of supply and demand, with the imagery itself transcending its functionality and ending up being appreciated in its own right. Seen from this angle, the visual arts have come about as a combined result of craving, commerce and cash. Could this be the reason why the ancient Greeks regarded the art of painting as an inferior pursuit that did not merit a muse of its own? It is true that these pragmatic central planks over time have been supplanted by the most venerable of paradigms, but – and this is what I’m getting at – the dissection into categories such as still lifes on the one hand and portraits on the other does come across as something of an anomaly when considered against the above background. It thus becomes considerably more understandable that the best known of these three artists, Rudolf Hellebaut (Ghent, 1954), with his small-scale portraits of incongruous fellows – who as if by magic since last year have been putting in an appearance in more than one still life - has carved out his own particular niche in recent years, enabling the artist in his own particular way to vent his comments, criticism and wrath in his still lifes, yet begging leave of the question as to whether these portraits are supposed to serve as a precondition or possibly as evidence, or worse still, whether this ultimately confirms Hellebaut’s unintentional kowtowing to the unimposed, easily defined social relevance, with still lifes comprising no more than an empty aesthetic shell without this element … Good heavens, no. Or take the work and outlook of Walter Leclair (Mortsel, Belgium, 1954), a formidable Flemish still life painter who some years ago finally found the courage to paint what he had been dreaming of for years, away from the customs of the profession, in a near-monochrome palette, occasionally all but grazing strict constructivism, and at the same time frequently steeped in principled defiance of the narrow-minded views of the still life in general as entertained by the contemporary clique, an added bonus being tongue-in-cheek snippets of text and descriptive – and occasionally near-spellbinding - titles. What is so charming is that his texts and titles are so completely accessible that they add an element of individual depth to his modus operandi and therefore also to his still lifes, without explaining in the end why it is that a particular painting – you choose which one, as taste after all is a very personal thing – manages to captivate you and me. If we assume for the sake of the argument that according to contemporary art standards a particular still life by Leclair does indeed boast social relevance, that still doesn’t tell us why it captivates us. It is unimaginable to me that the element of enchantment could be missing from today’s art, but what would they call it, or would it embarrass them to have to deal with it owing to the prerequisite of relevance? Ido apologise, for this is a typical footnote comment, but I should like to make yet another suggestion: taking into consideration that the meaning of life has to date successfully evaded us – which cannot but put social relevance in a somewhat different light in that the majority of great minds who haven’t a clue will agree that making life more pleasurable is the best we can hope to achieve for now –, enchantment as something that defies rationalisation, even though it is very much there, has shown itself to be a survivor as a necessity of life alongside relevance rendered amorphous. The above was the deciding factor in my choice in favour of including Jeroen Paulussen’s (1959) pristine flowers in this exhibition. I have been influenced by “thought correctness” as much as the next man, you will appreciate, and so my initial response when confronted with paintings featuring nothing but flowers will be one of dismissal. However, the enchantment of Paulussen’s roses wouldn’t let go of me. Call it accidental concurrence if you will, but Walter Leclair’s implicit art historical criticism had made me aware of the element of relentlessness in the rejection of mesmerising paintings for no other reason than their failure to display relevance, as well as alerting me to the aspect of relentlessness in today’s art where it presents that same dreaded social relevance as an allegedly key characteristic of contemporary visual arts. It was this choice – the one in favour of the pristine roses – that made me relax my challenging stance into one of leniency: where, after all, was the harm in a fellow human being putting his heart and soul into the campaign for social relevance? That’s all very well, I hear you protest – and quite rightly so –, but why hassle us in the process? However, if I were to start arguing the cause of the common good with you, I certainly wouldn’t be pulling my punches, so why would it be any different for the social relevance aficionados? Or perhaps there’s yet another explanation. Some years ago at the KunstRAI exhibition I found myself occupying a stand next door to a Rietveld project involving a bunch of youthful rascals growing a caravan full of flies over the course of the exhibition. (There was a story to go with the project, but that doesn’t matter for now.) On a visit to my stand, my neighbours were bowled over at being spoken to by a normal person who seemed keen to find out more about their project. To their even greater surprise they found themselves liking some of the paintings I had on display or at least, not being overwhelmed by the visual clichés they had evidently been presented with where this particular style of painting was concerned. I didn’t take matters further on that occasion as my accounts needed straightening out, but it almost seemed as if the students were deliberately being warned off from things the average commoner – whom it is their job to unnerve, after all – tends to take a shine to. (I apologise once more for this out-of-control footnote.) Forget everything I just said, clear your mind and open up to the inexplicable enchantment which paintings can impart, and which for over 40 years has been spurring me on as a gallery owner. |