BACK to About      BACK to Publications
Galerie Lieve Hemel

           Met Engelengeduld - The Patience of a Saint 1995 (Dutch, partly E/F/D, 64 p.)
Samengesteld en geschreven door Koen Nieuwendijk
(Jubileumuitgave ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de galerie)


Voorwoord: Drie pogingen tot een beginselverklaring


De Eerste Poging           

De nijvere pogingen van de mensheid de zin van het bestaan te doorgronden staan in schril contrast met het ontbreken van het antwoord op de vraag waarom wij er eigenlijk zijn. Natuurlijk, er bestaan vele overtuigingen en compromissen, die -gelukkig maar- menig aanvaardbaar status quo opleveren, maar, met alle respect voor de goede bedoelingen, antwoorden zijn het niet. De vraag naar de zin van kunst is daar nauw mee verweven, of beter gezegd, is daar een onlosmakelijk onderdeel van. Die situatie plaatst me altijd weer voor onoplosbare dilemma's. Ik hou van taal, schrijf graag, heb iets mee te delen, maar ik vind anderzijds dat kunst juist een visueel uitdrukkingsmiddel is waar woorden niet aan te pas horen te komen. Ik heb nog geen schijn van een oplossing binnen handbereik, maar onlangs bedacht ik dat het onderscheid tussen woord en beeld toch wat kunstmatig is. Is het niet zo dat woorden en beelden beide kunstmatige -in de zin van door mensen gecreëerde- tussenfasen zijn van een gebeurtenis naar de integratie van die gebeurtenis in onze hersenen? Is het niet zo dat het voor het eindresultaat -opslag in ons brein- niet zo veel uitmaakt of die tussenschakel uit woorden of beelden bestaat?

Deze gedachten zijn natuurlijk niet nieuw, zijn zelfs al decennia geleden in de beeldende kunst geïntroduceerd in het kader van de conceptuele kunst. Kennelijk was dat nog niet genoeg, want ik zit nog steeds met mijn dilemma en zoek op voorhand een aanvaardbaar excuus voor elke letter die ik aan het papier toevertrouw. En daarachter ligt nog weer een twijfel. Het dilemma binnen het dilemma is of ik nou wel of niet moet beredeneren welke plaats het realisme in de beeldende kunst inneemt en hoe belangrijk die is. En als ik daar al in zou slagen, hoe zou ik dan de daaruit voortvloeiende pretenties in overeenstemming kunnen brengen met het inzichtelijk vermogen van de hedendaagse westerse mens -om te geloven in enige zin van het leven, zonder die geformuleerd en panklaar op een dienblaadje aangereikt te krijgen en daarom toch maar te proberen er het beste van te maken, en nochtans onverminderd door te gaan met het ontrafelen van alle vragen, hoe ver de horizon van het inzicht daarmee ook van ons verwijderd lijkt te raken? Het antwoord hierop durf ik nauwelijks te formuleren, niet omdat ik er niet mee kan leven, maar omdat het de pretentie in zich herbergt om in één klap zoveel andere levensvullende bezigheden van hun zin te beroven, en wie ben ik dat ik me zulke pretenties mag aanmeten? Ik zou overigens mijn overtuigde medemens er niet minder om achten, maar of ze dat begrijpen? Voor ik verder ga, u vraagt zich natuurlijk af wie die "ze" zijn. Dat zijn in deze context alle mensen die zeker weten hoe kunst in elkaar hoort te steken.

Laat ik u niet langer in spanning houden. De laatste vraag, die op elk niveau uiteindelijk wordt gesteld is: heb ik bereikt wat ik wilde, en wat is daarvan dan de zin? Ik sluit niet uit dat wie een heilzaam serum heeft ontwikkeld of een stevige dijk heeft gelegd, niet lang hoeft te zoeken, maar ik zie aankomen dat ik zo tegen mijn honderdste moet zeggen: ik weet het niet en ik weet het niet, maar dat ik eraan kan toevoegen: we zijn met z'n allen toch leuk bezig geweest met het zoeken naar en vinden van kunst van adembenemende schoonheid.



De Tweede Poging               

Maar ik geef het nog niet op. Ik heb zo het idee dat menigeen er vanuit gaat dat ik een hekel heb aan kunst die in het meer officiële circuit gangbaar is. Ik geef toe, ooit heb ik in het geniep geprobeerd te bewijzen dat abstracte kunst geen kunst is, maar deze jeugdzonde ligt ver achter me, en bovendien, zo'n omslag in denken heeft juist het voordeel dat je je uit eigen ervaring in volkomen tegengestelde opvattingen kunt inleven. U zult mij dus nooit horen zeggen dat kunst in en rond het museumcircuit geen bestaansrecht heeft. Slechts de claim van de exclusieve waarheid, waar het actuele circuit aardig mee uit de voeten kan, is een bedenkelijke zaak. Ik kan niet ontkennen dat ik me in het verleden in mijn denken meer dan eens heb laten leiden door het verzet tegen die mentaliteit -dus niet tegen het soort kunst, laat dat misverstand vooral geen kans krijgen- en zelfs heb geprobeerd het bestaansrecht van realistische kunst vanuit de actuele invalshoek te formuleren.

Zelfs ik heb geprobeerd de bijdrage van het realisme aan het maatschappelijk reilen en zeilen aan te tonen, zo besmettelijk is de agogische strekking van het streven naar vernieuwing en grensverlegging, want burger, ik weet niet of u het beseft, maar u bent het doelwit. Trouwens, het streven ernaar is niet bedenkelijk, de missie op zich is te waarderen. Utopisch, dat wel, een beetje naïef ook. In de pretentie dat per kwartaal te kunnen bereiken schuilt het grote gevaar van zelfoverschatting. Natuurlijk is het zo dat grote idealen van groot belang zijn voor het verrichten van grootse daden, en wie klaagt dat dat niet altijd lukt is een kniesoor. Genoeg nu over grensverleggend en vernieuwend, zeker als criteria van wat men graag omschrijft als kwaliteit. Mij lijkt dat de tijd ons dat zal leren, maar daarover later.

Kwaliteit, dat is pas een heikel woord. Letterlijk genomen zegt het niets, maar in sommige kringen -en merkwaardig genoeg ook in het museumcircuit- is de betekenis verschoven van neutrale hoedanigheid naar inhoudelijk oordeel. Het zij zo, de taal is een levend instrument, en zelfs utopische agogen mogen zich wat dat betreft beroepen op een kwalitatieve bijdrage. Een nadeel daarbij is dat diezelfde personen graag de indruk wekken dat hun maatstaven universeel zijn, en dat maakt het erg moeilijk alsnog de stelling te verdedigen dat over smaak niet te twisten valt. De wederkerigheid, die in deze volkswijsheid schuilt, is onmisbaar bij het accepteren van andermans niet begrepen appreciatie. Anders gezegd, wie ruimte krijgt voor zijn eigen hartstocht, geeft makkelijker zijn zegen aan wat anderen verkiezen, mooi of lelijk, begrepen of onbegrepen. Dat zou een hele hoop wantrouwen jegens onbegrepen uitingen van hedendaagse kunst schelen. En een hele hoop gedonder ook. Maar wat ik al vreesde, hiermee heb ik de juiste snaar nog niet geraakt.



De Derde Poging                   

Er is een mechanisme waaraan onze daden onherroepelijk zijn onderworpen: de tijd zal leren wat iets waard is. Hoe hard wij nu ook roepen, pas in de toekomst zal blijken wat er van de galm resteert. Niettemin, ook deze rustgevende gedachte noopt tot voorzichtigheid, want de impliciete veronderstelling van toenemende objectiviteit, naarmate de afstand in tijd groter wordt, is misschien waar voorzover de persoonlijke betrokkenheid wordt uitgefilterd, maar altijd is er een pakket van waarden en normen, dat op de achtergrond meezingt als een niet tot zwijgen te brengen koor van bemoeiallen, dat elk oordeel over welk historisch feit ook naar de eigen tijd toe kleurt. Zelfs al zou door de schok van de overgang van het ene millennium naar het andere menig dogma als bij een abrupte wisseling van polen in zijn tegendeel omslaan, en het realisme opeens worden beschouwd als bron en apotheose tegelijk, ook dan kunt u beter met gepast wantrouwen de argumenten voor en tegen over u heen laten komen.

Het zal toch anders moeten, we moeten die historiserende neiging om alles bij voorbaat in categorieën in te delen eens loslaten. Terug naar de bron, terug naar het individu, terug naar het niveau van de persoonlijke passie, de hartstocht, de gedrevenheid. Terug naar de kunstenaar, die toch ook niet hoeft te verklaren, en dat dikwijls ook niet kan, waarom hij of zij dat allemaal zo doet? De echte liefhebber consumeert geen categorieën, maar heeft contact met de kunstenaar via diens specifieke beeldtaal, of dat nou is uit te leggen of niet. Zoveel dikwijls moeilijk te omschrijven factoren oefenen daar invloed op uit, dat een kunsthistoricus zich beter kan laten bijscholen als socioloog, wil hij ooit aan enig inzicht toekomen. En dan is er nog het veronachtzaamde verschijnsel dat een individu van meerdere vormen van beeldende kunst kan houden. Moet die zijn gevoelens dan ook in categorieën onderverdelen? Ook mijn eigen voorliefde voor wat nog steeds vager dan vaag hedendaags realisme heet, waarvoor bij mijn weten geen vergunning is vereist, al lijkt het er soms veel op, is voortgekomen uit een betrekkelijk willekeurig ogend mengsel van emotionele en practische beweegredenen. Maar daarnaast vind ik, met diezelfde beweegredenen, nog veel meer mooi. Kunstvormen worden voornamelijk gerangschikt naar hun uiterlijke kenmerken, terwijl daar lang niet altijd de essentie in zit. Heb ik gelijk als ik stel dat een kunstenaar eerder probeert zich te onderscheiden dan zich uitdrukkelijk ergens aan te conformeren? Maar moeten wij dan, trappelend van ongeduld aan de deur van het atelier, het beter weten en met sorteermachines en etiketteertangen het onformuleerbare, het impulsieve, het gevoelsmatige transformeren in handzame categorieën?

Het komt me voor dat we ons beter kunnen spiegelen aan deze principiële onafhankelijkheid. We spreken dus niet meer van stromingen en stijlen, we hebben het alleen over de kunst die we mooi vinden, en dat mag van alles zijn. We laten iedereen zijn gang gaan, zelfs de mensen die zich met uw en mijn voorkeur willen bemoeien, en we wensen hen sterkte, want het leven is niet gemakkelijk als er niet meer naar je geluisterd wordt. Maar voor ons, en zo u wilt ook voor u, gaat het om het allermooiste, het meest adembenemende uit dat stukje beeldende kunst zonder echte naam, het realisme, in de stellige wetenschap dat er nog veel meer prachtige kunst is, die ik graag overlaat aan anderen.

Koen Nieuwendijk
(voorjaar 1995)


      
TOP